Gepubliceerd op 12-09-2018

Hof

betekenis & definitie

HOF, m. (hoven). (Zuidn.; in Noordn. gew., dicht, of deftig); (gew.) houten heining om eene weide;

— (gew.) kring om zon of maan: een hof om de maan, dat kan nog gaan; maar een hof om de zon, daar schreien vrouwen en kinderen om;
— (gew.) bruine kring rondom den tepel eener vrouwenborst;
— omheinde ruimte, tuin: de bloemen in den hof;
— patientie is een goed. kruid, maar het wast niet in alle hoven, niet iedereen bezit geduld;
— hij heeft in zijn eigen hof genoeg te wieden, heeft met zijn eigen zaken genoeg te doen;
— in zijn hof zijn, in zijn knollentuin, tevreden gestemd, .in zijn schik;
— (bijb.) de hof van Eden, het paradijs; (gew.) boomgaard; vgl. bloemhof, kruidhof, lusthof, hoenderhof, doolhof;

—, o. (gew.) kerkhof: de vrouwen gingen mee naar ’t hof;
— (Zuidn.) open ruimte bij een huis, binnenplaats, (ook) voorplein: de kinders mogen niet buiten het hof komen; vgl. Binnenhof en Buitenhof; HOFJE, o. (-S):

—, o. besloten ruimte met woningen voor onverzorgde oude vrouwen; het St. Barbarahof, het Bethlehemshof; zie HOFJE; eertijds ook van kloosters, enz.: het Oude Hof, te Alkmaar; begijnhof, enz.;

—, o. (gew.) boerenwoning, hofstede, pachthoeve: het hof van mijn zoon is afgebrand; ook in plaatsnamen: Tienhoven, Achttienhoven enz.;
— de grond waar de woning op staat, in de uitdr. huis en hof, huis en erf: hij is van huis en hof verdreven;

—, o. woning of verblijf van aanzienlijken, slot (alleen nog als hist. term, als naam van plaatsen waar een hof stond); (ook) aanzienlijke herberg, gasthof, hotel: het Hof van Holland, Keizershof, enz.; open hof houden, open tafel honden, (fig.) zeer gastvrij zijn, velen bij zich noodigen;
— het is hier open hof, men kan hier erg inzien, (ook) de gordijnen zijn te hoog opgehaald;
— (inz.) het verblijf van een vorst, paleis: bal ten hove; ten hove verschijnen;
— de personen die aan het hof zijn, de vorst met zijne hooge omgeving: het hof is naar het Loo vertrokken; het Engelsche hof; hij heeft vele relaties aan het hof;
— hij handelt alsof hij aan het hof van Jan Vlegel is opgevoed, hij is zeer onbeschoft;
— ergens hof houden, zijn vorstelijk verblijf hebben, er resideeren; (dicht.) daar houdt de wijsheid hof, vertoeft er;
— iem. het (of zijn) hof maken, hem eer bewijzen, hem dienen, eene vrouw of meisje allerlei oplettendheden bewijzen, om zich bij haar aangenaam te maken, (soms ook) naar hare hand dingen; zij laat zich het hof maken, laat zich door heeren attenties bewijzen;
— in vele samenst. ter aanduiding van ambtenaren, leveranciers en inrichtingen, die werkzaam zijn voor het hof (ook als bloote titel) als: hofapotheker, -apotheek, hofarts, hofbakker, -bakkerij, hof barbier, hofbehanger, hofdrukker, hofkapelaan, kofkapper, hoflakei, hofphotograaf, hofprediker, hofschilder, hof stalmeester, hof tandmeester, hofzanger, -zangeres, enz.;
— (hist.) plechtige terechtzitting, waar de vorst of zijn vertegenwoordiger recht doet: hof houden;
— de gezamenlijke rechters, het rechtsprekend lichaam, gerechtshof: het hof is vergaderd; voor het hof pleiten; het hof van justitie, van appèl, van cassatie;
— het Hof van Rome, de Roomsche Curie;
— het Hof van Arbitrage (te ’s Gravenhage), lichaam tot beslissing van internationale geschillen door scheidsrechterlijke uitspraak;
— (hist.) het Hof van Holland, provinciaalgerechtshof van Holland.