FEEST, o. (-en), plechtige viering van eene (inz. godsdienstige) herdenking; plechtigheid, wijding: het feest der Drie Koningen; het Kerstfeest;
— viering van een heuglijk feit: verlovingsfeest; het zilveren feest vieren; de lustrumfeesten;
— maaltijd, gastmaal: ter feest gaan, noodigen;
— vreugde, genoegen, genot: het is ten waar feest voor mij, u te zien; het kan niet altijd feest zijn;
— vreugdebetoon zulk een feest is eenig. FEESTJE, o. (-s).