GERIEKEN, (gerook, heeft geroken), (Zuidn.) ruiken: de hond geriekt het wild van verre; ik ben verkoud, ik geriek niets, ik ruik niets, ik heb geen reuk:
— (fig.) iem. niet kunnen gerieken, niet kunnen luchten, velen, uitstaan; (ook) iem. niet kunnen geluchten noch gerieken;
— (Zuidn.) ik kon het niet gerieken, ik kon het niet weten; vgl. ruiken.