GEKSKAP, v. (-pen), (veroud.) de bonte, veelal met bellen versierde kap, welke de gekken of narren droegen, zotskap, narrenkap; (veroud.) de gekskap en de keuvel kwellen hem, hij draagt de kenteekenen van een gek of nar, hij is een dwaas;
—, m. en v. (fig.) (eigenl.) de nar (aldus genoemd naar de bonte kap, waarmede hij getooid was); (overdr.) een gek, gekkin, een zot of zottin, een zotskap, GEKSKAPJE, o. (-s).