GEKLETS, o. het telkens of aanhoudend kletsen, een klets of klap geven laat dat geklets met die boeken, kwajongen het geklets der zweep; het geklets van den regen op de straatsteenen;
— onbeduidend gebabbel, ijdel geklap: het geklets der politieke tinnegieters; hou je mond, je geklets verveelt me.