GEKIJF, o. het telkens of aanhoudend kijven, hevig, nijdig getwist; (vroegere spreekw.) een schoon wijf, veel gekijf;
— broeders gekijf komt om ziel en lijf, broedertwisten storten ziel en lichaam in verderf;
— twee hanen in één huis, de kat met de muis, een oud man en een jong wijf, geeft eeuwig gekijf.