GEDOMMEL, o. (Zuidn.) gestommel, dof rumoer, leven; (Zuidn.) (van geraasmakende werktuigen) dof geluid, gestamp, geklop in het nevenliggende gebouw donderde het gedommel van den oliemolen; (van muziekinstrumenten) gebom, dof geluid; (van het water) gebruis, gemurmel: daar het aanhoudend geruisch van de kaskades en beekjes een aangenaam gedommel veroorzaakte; (Zuidn.) (van den donder) gerommel: ik hoor het naderend gedommel des donders in de verte; (Zuidn.) (van grof geschut) gebulder van ver een dof gedommel van kanonnen;
— (w. g.) het telkens dommelen, licht sluimeren;
— (w. g.) (van zaken, die in het verschiet gezien worden) geschemer en daarachter, in neevlig gedommel, Amsterdam.