GEDOEN, o. spottende collectieve benaming voor allerlei dingen die men doet, en welke de spreker minachtend slechts in ’t algemeen aanduidt; iemands zaak, nering of bedrijf, met al wat daartoe behoort, vooral in toepassing op het bedrijf van een boer, zijn land, zijne hofstede: hij zit daar in een goed gedoen;
— (Zuidn.) minachtend van personen: Marie is een stout gedoen.