GADELOOS, GALOOS, bn. zonder gade of echtgenoot; ongepaard: vroeger werd de ongepaarde borstader gaddooze of paarlooze geheeten;
— (deftig voor) weergaloos, ongeëvenaard, eenig in hunne soort: Gods gadelooze goedheid; 't gadeloos penseel van Rembrandt;
— onschatbaar; geleerdheid strekt op aarde een gadeloos gewin. GADELOOSHEID, v.