FUIK, v. (-en), langwerpig vischtuig van teenen, zijde of garen gevlochten, met verschillende afdeelingen, tot het vangen van visch;
— hij zet fuiken uit, legt fuiken in het water; (ook) tracht iem. te verschalken, te vangen;
— (spr.) hij is in de fuik geloopen, hij is in de val geloopen;
— in de fuik zijn, verloofd, getrouwd zijn; huwelijksfuik;
— (Z. A.) hut;
— hij licht eens anders fuiken, gaat met de voordeelen strijken, waarvoor een ander de moeite heeft gedaan;
— hij zocht in eens anders fuiken te visschen, trachtte anderen de voordeelen af te winnen;
— hij praat zich in de fuik, praat zich vast.