DOORSTEKEN, (stak door, heeft doorgestoken), voortgaan met steken; door iets steken je moet hier een pinnetje doorsteken; men zag de beenderen er doorsteken;
— een dijk doorsteken, er een gat in maken om het water er door te laten vloeien;
— eene rivier doorsteken, corrigeeren. eene bocht door een recht deel vervangen
— eene pijp doorsteken, met een strootje of zoo iets dat men er doorsteekt, reinigen;
— zie DOORGESTOKEN;
— (gew.) verwijten hij stak hem door, dat hij in de gevangenis had gezeten;
— (doorstak, heeft doorstoken). door en door steken (met een dolk enz.), doodsteken. DOORSTEKING, v. (-en), het dóórsteken; doorgraving.