Gepubliceerd op 24-02-2020

Ophouden

betekenis & definitie

Het begrip ophouden heeft 2 verschillende betekenissen:

1. ophouden - Ophouden (hield op, heeft opgehouden), rechtop-, in de hoogte-, omhooghouden : van zwakte kon hij zijn hoofd niet ophouden; die boomtak wordt met een schoor opgehouden; houd je japon wat op;
— (fig.) iemands eer ophouden, die hoog houden, verdedigen;
— de eer van het huis ophouden, waardig de gasten onthalen;
— de eer van zijn geslacht ophouden, zich een waardig lid er van betoonen;
— men moet zijn stand ophouden, overeenkomstig zijn stand leven;
— den hoed ophouden, op het hoofd houden, niet afzetten;
— de zieke kon het niet langer ophouden, kon niet langer opblijven, moest naar bed;
— open vooruitgestoken, of omhooghouden : houd je hand op, dan krijg je wat kersen;
— de bedelaar hield zijne hand op, om eene aalmoes;
— het waait zoo hard, dat je geen paraplu kunt ophouden;
— katoen ophouden, op de armen openhouden, zoodat een ander het gemakkelijk opwinden kan;
— iem. den mond ophouden, voor zijn onderhoud zorgen;
— weerhouden, tegenhouden, in ’t werken belemmeren : ik ben opgehouden, vandaar dat ik te laat kom; iem. een uur ophouden;
— houd mij nu niet langer op, neem toch eene beslissing;
— zijn water ophouden, niet laten loopen; het bloed ophouden, stelpen;
— niet verkoopen : een huis ophouden, op eene openbare verkooping het niet toewijzen voor de geboden som;
— (Zuidn.) opkweeken, grootbrengen : dat veulen verkoop ik niet, maar houd het op;
— de kippen ophouden, ze niet los laten loopen;
— (w. g.) iem. ophouden, hem verbergen, schuilhouden: dieven en moordenaars ophouden;
— die vrouw kreeg straf, omdat zij minderjarige meisjes ophield, haar gelegenheid gaf tot het plegen van ontucht;
— zich ophouden, vertoeven, verblijven : hij houdt zich veelal in het buitenland op; in dat bosch houden zich roovers op;
— zich bezighouden met: zich met kleinigheden ophouden; daarmee houd ik mij niet op;
— omgaan, verkeeren met: zich met gemeen volk ophouden; met hem houd ik mij niet op;
— niet voortgaan, uitscheiden, eindigen: met spreken ophouden; houd nu op met plagen;
— hier houdt het bosch op, is de grens er van;
— het zal zoo ophouden met regenen, het zal zoo droog zijn;
— de wind zal weldra ophouden, bedaard zijn;
— die vrouw heeft ook opgehouden, zij krijgt de maandelijksche zuivering niet meer;
— wij zullen aan den tol ophouden, stilhouden, aanleggen, pleisteren;
— hij heeft met zijn winkel opgehouden, dien gesloten;
— dan houdt alles op, nl. gewoonten, overeenkomsten, beloften, giften enz.

2. ophouden - ophouden - Ophouden o. het ophouden, staking; (rijsch.) stilstand; zonder ophouden, bw. uitdr. gedurig, aanhoudend, zonder verpoozen.