DOODDOEN, (deed dood, heeft doodgedaan), (Zuidn.) doodmaken, dooden; (fig. spottend) hij heeft ze vandaag weer doodgedaan, weinig of niets uitgericht; (Zuidn.) iemands redeneering, argumenten ontzenuwen, krachteloos maken; iem. uit het veld slaan, het zwijgen opleggen;
— iets dooddoen, het uitvegen, uit eene rekening schrappen;
— uitdooven: doe de kaars maar dood.