DOODBLIJVEN, (bleef dood, is doodgebleven), plotseling sterven, inz. aan eene beroerte: N. is gisteren doodgebleven; sneuvelen: op de plaats doodblijven;
— (fig.) hij zou op een halven cent doodblijven, hij is door en door gierig, om een halven cent zou hij een koop laten varen, zou hij drukte willen maken.