Gepubliceerd op 02-09-2018

Dief

betekenis & definitie

DIEF m. (dieven), iemand die iets steelt: de dief heeft zich door inbraak toegang weien ie verschaffen; is de dief van dat geld al bekend ?; die dame is bang voor dieven; houdt den dief! vgl. boterdief, wilddief, houtdief;

— (spr.) wie eens steelt, is altijd een dief, wie eenmaal eene zekere fout begaan heeft, behoudt altijd den daardoor verkregen naam;
— (spr.) elk is een dief in eigen nering, ieder zoekt zijn voordeel, al is het ten koste van anderen;
— (spr.) de gelegenheid maakt den dief, de gelegenheid om kwaad te doen verleidt er den mensch toe;
— kleine dieven hangt men op en groote laat men loopen;
— ik heb er zooveel zin in als een dief in het hangen, volstrekt geen zin in;
— hij komt als een dief in den nacht, ongemerkt, onverwacht;
— die kwalijk neemt is een dief, gewoon antwoord op neem mij niet kwalijk;
— een dief aan de kaars, vezel van de verkoolde pit die ombuigt en daardoor ’t vet laat afdruipen;
— (drukpers) snippers papier tusschen vorm en drukblad, waardoor de inkt daar niet vat
— dieven in de klaver, woekerplanten;
— waterloot aan een wingerd, tomaat enz.;
— uitlooper aan eene aardbeiplant;
— jong blad aan eene tabaksplant, nadat de groote bladen al geplukt zijn;
— (metselaarswerk) stokje onder den draad langs welken men de steenen legt. DIEFJE, o. (-s), kleine dief; ook gebruikt als liefkoozende benaming voor kleine kinderen, vogels enz.: aardig diefje; vgl. ook hartedief.