DARTEL, bn. bw. (-er, -st), geneigd tot spelen, tot rondspringen een dartel veulen; die jongen is nog veel te dartel om een uur achtereen te werken;
— levendig, vroolijk het dartele spel; de dartele jeugd;
— loszinnig, wulpsch het dartele Fransche hof;
— eene losse en dartele levenswijze voeren;
— hij wordt op zijn ouden dag nog dartel, legt het nog met de meisjes aan.
DARTELHEID, v. (...heden), speelschheid; levendigheid; wulpschheid; dartele wulpsche daden.