BUIT, m. hetgeen men (op een vijand) veroverd heeft: iets buit maken, (ook buitmaken);
— op buit varen, als kaper varen;
— den gestolen buit verdeden;
— iets voor goeden buit verklaren, zich meester maken van, nemen;
— een ander ging met den buit strijken, had het voordeel;
— ten buit vallen aan, eene prooi worden van.