BRUIEN, (bruide, heeft en is gebruid), werpen, slaan, kloppen; als hij weer komt, brui ik hem van de trappen, smijt ik hem van de trappen;
— brui maar toe, sla er maar op los;
— (fig.) wat bruit het mij, wat brui ik er (me) om, wat geef ik er om;
— (gew.) gij moet mij niet zoo bruien, niet zoo plagen. BRUIER, m. (-s), klopper.