1. BRANDER, m. (-s), oud schip met spoedig vlambare stoffen gevuld om eene vijandelijke vloot in brand te steken; (flg.) een brander aan boord krijgen, het te kwaad krijgen;
— houd af, het is een brander, laat u niet met hem in, hij is gevaarlijk.
2. BRANDER, m. (-s), toestel aan het einde van gasbuizen of op petroleumlampen en -stellen, om aan de vlam een bepaalden vorm te geven en waarboven de verbranding plaats heeft;
— sterktemeter (in gasfabrieken).
3. BRANDER, m. (-s), (steenb.) werkman die de winddroge steenen opstapelt om gebakken te worden;
— iem. wiens beroep het is, brandewijn, of jenever te stoken; eigenaar eener branderij.
4. BRANDER, m. (-s), (Z. A.) hooge golf; golfslag.