Gepubliceerd op 24-02-2020

Bij

betekenis & definitie

Het begrip bij heeft 3 verschillende betekenissen:

1. bij - BIJ, voorz., in de nabijheid van hij woont hier vlak bij, bij de poort (vgl. naast, aan de poort); bij Tiel is de Waal het breedst;
iets bij de hand. hebben, in zijne nabijheid, zoodat men het kan nemen, gebruiken;
— hij is bij de hand, aanwezig, te spreken, opgestaan;
— die jongen is overal met zijn neus bij, doordat hij zoo nieuwsgierig is;
— soort bij soort leggen;
— in den zak, in de hand enz.: hij heeft geld, een stok bij zich;
— in zijn gezelschap had hij zijne vrouw bij zich; ik zou wel altijd bij u willen zijn;
— in zijn geest, zijne voorstelling ’t stemt bij mij vast;
— bij hem kan ik geen goed doen, in zijne schatting;
— ik sta goed bij hem aangeschreven, in zijne meening ben, werk ik goed;
— hij zal het er niet bij laten, er in berusten, zal zijn beklag er over indienen;
— wij zullen het er maar bij laten, er niet meer over spreken;
— in iemands dienst bij iemand werken;
— ten huize van we hebben bij oom gelogeerd; bij iemand eten, (ook) door hem genoodigd zijn;
— in den kring van, onder dat is bij de boeren zoo de gewoonte; bij de Franschen is de toestand geheel anders;
— geplaatst in een bepaalden kring, een vak bij het hof geplaatst; hij is bij de grenadiers; bij het onderwijs werkzaam zijn;
— duidt aan, dat een toestand bestaat met betrekking tot eene bepaalde zelfstandigheid of groep van zelfstandigheden de hoektanden ontbreken bij de knaagdieren; zich aangenaam bij iemand maken;
— met zoo’n ziekte moet men er gauw bij zijn, gauw geneeskundige hulp inroepen;
— zich bij iemand beklagen, verontschuldigen, de klacht, de verontschuldiging aan hem richten (dus in fig. zin bij hem brengen);
— inlichtingen bij iemand vragen, de vraag tot hem richten;
— hij zei, dacht bij zichzelf, tot, in zichzelf;
— college loopen bij prof N.;
— in vergelijking met (de vergeleken zelfstandigheden naast elkaar gedacht): wat is ons land nu bij een rijk als Duitschland;
— mijn nieuwe hoed was er niets bij, kon er niet mede in vergelijking komen;
— dat haalt er niet bij, is veel minder;
— in het bezit van (de bezitting in de nabijheid gedacht) bij stem, bij kas (geld), bij machte zijn, bij zijne kennis, bij zinnen, bij zijn verstand zijn; (bij uitbr.) hij is niet goed bij zijn hoofd, krankzinnig;
— hij is bij de hand, bij de pinken, handig, slim;
— als in tegenwoordigheid van (in eeden): bij God en alle Heiligen zweren;
— langs den heelen dag bij den weg loopen;
— aan (voor een lichaamsdeel of kleedingstuk dat vastgegrepen wordt): iemand bij de ooren trekken, bij zijne rokspanden vasthouden, bij zijn kraag ratten;
— iemand bij den neus nemen, hem misleiden;
— (bij uitbr.) iemand bij zijn woord houden, de vervulling zijner belofte vragen;
— (zeew.) bij den wind zeilen, met dwarswind;
— in de nabijheid van een tijdstip ‘t is bij zessen (vgl. tegen zessen);
— gedurende zekere tijdruimte bij dag, bij nacht; bij zomerdag;
— zeker tijdstip bij het vallen van den nacht;
— duidt aan, dat het in ’t gezegde vermelde gelijktijdig is met een feit, een toestand (door ’t beheerschte woord genoemd): bij deze bekentenis bloosde hij; we zijn bij goed weer vertrokken;
— bij gelegenheid van het feest, toen het feest was;
— ‘t is bij menschenheugenis niet gebeurd, zoolang als den menschen heugt;
— gezellig zitten bij een glas wijn;
— bij een glas wijn iets bespreken onder het drinken ervan;
— in geval van (voorwaarde): bij mogelijk verzet zal van de wapenen gebruik worden gemaakt;
— ik zal het bij gelegenheid wel eens doen, als ik er gelegenheid toe heb;
— bij leven en welzijn zien we elkaar ’t volgende jaar weer;
— bij deeling van het getal door vijf, als men het door vijf deelt;
— niettegenstaande (toegeving): bij al zijn rijkdom is hij toch niet gelukkig;
— door, wegens (oorzaak, reden): hij heeft bij geluk, ongeluk, toeval dien post gekregen; men moest hem bij gebrek aan bewijs vrijlaten;
— ; door (persoon of zaak als werkend, als aanleiding voorgesteld): eme akte, verleden bij mij, notaris; ik weet het bij ervaring, korting bij de gratie Gods;
— hij is bij de gratie toegelaten, uit toegeeflijkheid;
— door middel van bij advertentie oproepen; bij stemming uitmaken; bij monde van; iets bij de wet bepalen; bij onderhandsche akte; bij gesloten briefjes; iemand bij zijn naam noemen;
— bij dezen, door middel van dezen brief, (ook) bij deze gelegenheid;
— ik ken hem bij name, ik weet alleen hoe hij heet;
— het kindje bij zijn naam noemen, iets zonder omwegen, onbewimpeld noemen;
— de mensch zal bij brood alleen niet leven, van brood;
— zij heeft een kind bij hem, door samenleving met hem;
— met behulp van bij kaarslicht, bij maanlicht lezen;
— als bij uitzondering, bij voorbeeld;
— iemand bij wijze van verrassing een belastingbiljet toezenden, als verrassing;
— bij manier van spreken, als ik het zoo eens mag noemen;
— 't is maar bij manier van spreken, ge moet het niet zoo letterlijk opvatten, ’t is maar als voorbeeld genomen;
— bij wijlen, bij tijden, nu en dan (vgl. bij dag); hij werkt bij vlagen, zeer ongeregeld, nu hard, dan in ’t geheel niet;
— in de nabijheid eener hoeveelheid er waren er bij de honderd, even minder dan honderd;
— om en bij de honderd, omstreeks honderd;
— bij paren, paarsgewijze;
— iets bij het vat, de flesch verkoopen, geen gedeelte van een vat enz. verkoopen;
— de getallen klimmen bij zessen op, worden telkens zes grooter;
— zij kwamen bij duizenden toeloopen, (eig. in groepen van duizend) in groote menigte, bij hoopen;
— ’t wordt bij het gewicht bij de maat verkocht, de waar wordt afgewogen, afgemeten;
— de woning wordt bij het jaar verhuurd, telkens voor één jaar;
— de verdiensten verminderen bij den dag, worden iederen dag minder;
— de zieke neemt bij den dag af, men ziet hem elken dag minder worden;
— ze leven bij den dag, ze leven van de ongewisse opbrengsten van elken dag;
— de kamer is 6 bij 5, 6 M. lang en 5 M. breed;
— ’t is bij zwart af, ’t is haast zwart;
— ze waren bij ‘t verdrinken af, bijna verdronken;
— dat was bij ’t kantje af, dat ongeluk was haast gebeurd;
— ’t blijft bij woorden, men komt niet verder, niet tot daden;
— alles blijft bij het oude, er wordt niets veranderd;
— ik blijf bij mijne meening, ik geef ze niet op;
— hij hield voet bij stuk, gaf zijne meening niet op, wilde niet toegeven, niet wijken;
— hoe kom je er bij ? bij dat denkbeeld, bij die veronderstelling ?

2. bij - BIJ, bw. slechts in samengestelde werkwoorden en voorn. bijw.: hij is er voorgoed bij, gesnapt, zal straf bekomen;
— je bent er bij, ik bekeur je, zat je aanklagen, straffen enz.;
— hij zit er warmpjes bij, kan er goed bij, heeft middelen;
— ik kan er niet bij, het niet begrijpen;
— om drie uur is hij flauw gevallen en nu is hij nog niet bij, bij kennis, bij zijn bewustzijn;
— het koren staat er best bij. belooft veel;
— hij staat er vrij goed bij, het gaat nogal met hem;
— zijt ge al bij (-gekomen) ? hebt ge de anderen in *t werk al ingehaald;
— wacht even, ik ben niet bij, wanneer men samen muziek maakt bv. en de een is achter geraakt;
— hij is goed bij, van alles op de hoogte, (ook) pienter, vlug van begrip;
— de boeken zijn bij, tot den laatsten dag bijgewerkt.

3. bij - BIJ, v. (-en), een vliesvleugelig insect, (apis mellifica), de gewone of tamme honingbij; een zwerm bijen telt ten hoogste 20000 werkbijen, 6 À 800 hommels en eene koningin. Bijtje, o. (-s).