BARRING, v. (zeew.) rondhouten, ingescheept om in geval van nood de bestaande te vervangen, waarloos rondhout;
— (spr.) wat eene barring wat een rommel, wat eene menigte dooreen; hij ging met zijne gansche barring van boord, hij vertrok met pak en zak;
— de jukken of galijen tusschen den grooten- en den fokkemast, waar deze rondhouten geborgen worden.