bw. (van plaats) op eene afzonderlijke plaats, afgescheiden van iets anders: de kinderen zaten apart aan eene kleinere tafel; ik heb de zeldzaamste exemplaren er uitgezocht en apart gelegd;
— iem. apart zetten, hem op zij zetten, met geringschatting bejegenen;
— bw. (van omstand.) afzonderlijk, op zich zelf, niet in vereeniging met andere zaken de deelen van dit werk zijn ook apart te krijgen; dit punt zal ik apart behandelen;
— buiten gezelschap van andere personen ; mag ik u even apart spreken ?; iem even apart roepen;
— een woordje apart, onder vier oogen;
— bn. eene aparte kamer;
— voor die zaken heb ik eene aparte kast ingericht, alleen voor dat doel bestemd.