bn. volmaakte kennis van alles bezittend; God is een alwetend Rechter;
— de Alwetende, God;
— van alles op de hoogte alwetende rechercheurs van politie; (scherts.) ik ben niet alwetend, gebezigd om iem. af te schepen die van alles vraagt. ALWETENDHEID, v. de alwetendheid Gods, de alwetende God;
— de gave der alwetendheid bezitten, alwetend zijn.