Afzwoegen (zwoegde af, heeft en is afgezwoegd), wat (vrij wat, heel wat enz.) afzwoegen, veel zwoegen, veel en langdurig zorg en moeite hebben die man heeft al wat afgezwoegd om zijne vrouw en kinderen te onderhouden;
— met sterke inspanning en moeilijken arbeid ten einde brengen, afmaken: eindelijk was het vermoeiende werk afgezwoegd;
— uitputten door afmattende inspanning, moeite en zorg: om een schamel stuk brood zijn lichaam afzwoegen;
— zich afzwoegen, zich uitputten door zwaren en vermoeienden arbeid, of door afmattende inspanning, moeite en zorg op zulk eene letter zou men zich bijna af zwoegen; (dicht.) een af gezwoegd gezicht, een afgezwoegde geest, enz.