Gepubliceerd op 31-08-2018

AFWISSELEN

betekenis & definitie

Afwisselen (wisselde af, heeft afgewisseld), op de beurt vervangen om den te langen duur of het eentonige eener handeling te voorkomen zijne dochters lezen hem ’s avonds voor; ieder half uur wisselt de eene de andere af; de zangers wisselden de sprekers af;

— elkander afwisselen, elkander beurtelings vervangen: vader en moeder wisselden elkaar aan het ziekbed van hun lieveling af;
— (handelingen, ervaringen, aandoeningen, toestanden enz.) tijdelijk doen ophouden en door eene andere vervangen, waardoor het langwijlige, eenzijdige of eentonige wordt voorkomen het is aangenaam en geoorloofd, dat de ernst van gemeenzaam onderhoud door geestige scherts en boerterij afgewisseld wordt; het is raadzaam, door eene behoorlijke verdeeling van tijd. de strengere bezigheden met afleidende uitspanningen af te wisselen; een concert met voordrachten afwisselen. (Men schrijve niet: zijn vermaak afwisselen; zijn eentonig leven afwisselen in den zin van door verscheidenheid veraangenamen, maar wel: afwisseling in zijn vermaak, in zijn eentonig leven brengen);
— (woorden, uitdrukkingen, kreten enz.) met andere afwisselen, nu eens de eene en dan de andere bezigen de woorden liefde en vrede werden voortdurend afgewisseld in die preek;
— woorden (of beteekenissen) niet met elkander afwisselen (gewoonlijk verwisselen), in het gebruik nauwkeurig onderscheiden maken en doen wisselen bij velen ten onrechte met elkaar af; in onderscheiden dialekten derzelfde taal wisselen verschillende beteekenissen derzelfde woorden nooit met elkander af;
— (van handelingen, voorvallen, ervaringen, toestanden, hoedanigheden, tijdruimten, verschijnselen, enz.) vervangen, opvolgen: de eene regenbui wisselde de andere af;
— eene uitgelaten vroolijkheid vaak door droefheid afgewisseld; de schitterendste voordeelen door beslissende nederlagen afgewisseld zien;
— beurtelings vervangen eeuwen wisselden elkander af; snikheete dagen en guur weer wisselden elkaar bij ons af; allerlei aandoeningen wisselden elkander af; donder en bliksem wisselden elkander onophoudelijk af;
— verscheidenheid of schakeering (van vormen, kleuren, of tinten) brengen in op den voorgrond wisselen de stekken van jonge dennen md hun licht- en donkergroen het bruin der heide zoo liefelijk af; de aardappelvelden werden door (met) boekweitakkers afgewisseld;
— zich beurtelings doen hooren: vocale en instrumentale muziek wisselden elkaar af; gezang, gelach en muziek wisselden elkander af; geestige opmerkingen en puntige gezegden die den algemeenen lachlust opwekten wisselden in zijne rede elkaar af; een opstel waarin kinderachtige taal md (door) holle phrasen was afgewisseld;
— (geldstukken of geldswaardig papier) inwisselen, inruilen met het bijdenkbeeld dat men er dan af is of dat schade geleden wordt: op mijne terugreis te Emmerik aangekomen, zocht ik vergeefs naar iemand die mij mijn Duitsche geld wilde afwisselen; de goudsmid wist heel behendig den boer zijne dukaten beneden den prijs af te wisselen;
— met iets anders af wisselen, beurtelings met iets anders voorvallen, zich aan het oog vertoonen, zich doen hooren of geuit worden: gesmoorde zuchten wisselden met snikken der wanhoop af; een muur waarin eene laag zandsteen afwisselt met eene laag metselwerk; het afwisselend geluk en ongeluk dat hij in zijn leven ondervond; een handel met afwisselend voordeel en verlies;
— met afwisselend voordeel {geluk enz.) (van twee of meer partijen), zóó dat het geluk nu eens aan de eene, dan weer aan de andere partij ten deel valt;
— onderling wisselen, elkander beurtelings vervangen de doopnamen wisselen in verschillende plaatsen nogal af;
— de meeningen wisselen vaak bij hem af, hij heeft geene vaste meening;
— (vooral) in het teg. deelw. afwisselend, elkander beurtelings vervangende, het eene door het andere opgevolgd wordende: de afwisselende stelsels der scholen: eeuwig afwisselende proefnemingen; afwisselende staatsbezigheden; de afwisselende lotgevallen van Israël;
— veranderen, anders worden, een ander wezen of eene andere gedaante aannemen, t. w. door het onderling wisselen of veranderen van de verschillende onderdeelen, hoedanigheden enz die de zaak bevat, of van de vormen waarin zij zich voordoet: het landschap, dat, beurtelings boomrijk en bebouwd, alleraangenaamst afwisselde; in sommige provinciën wisselt de taal van dorp tot dorp af;
— (vooral) in het tegend. deelw. afwisselend: een afwisselend leven; velden, van afstand tot afstand met eiken- of beukenlanen doorsneden en met deze een telkens afwisselend landschap vormende; een afwisselend en vermakelijk tafereel, tooneel;
— afwisselend rijm, beurtelings staand en slepend;
— het paard heeft nog niet afgewisseld, is nog niet aftandsch:
— zich met iets anders afwisselen, beurtelings met iets anders plaats grijpen, voorvallen, zich aan het oog vertoonen, zich doen hooren, of geuit worden; meest in toepassing op voorwerpen of kleuren, in betrekking tot den indruk dien hunne verscheidenheid of schakeering op het gezicht maakt: gewoonlijk wisselde zich een frisch rood af met een sprekend en krachtig wit.

< >