Afwaaien (waaide (woei) af, heeft en is afgewaaid), waaien in de richting van iets af de wind woei van ons af; de wind heeft al lang van het land afgewaaid;
— (van wolken, buien enz.) op den wind af drijven de storm waait af, de wind gaat liggen, het wordt stil weder;
— (fig.) de booze bui waait (van mij) af, ik word kalmer;
— door den wind weggedreven worden de boot woei van den wal af; het schip was van zijn koers af gewaaid;
— (fig.) van den wal afwaaien, zijn doel niet bereiken, zijn oogmerk missen;
— (van stof, zand, sneeuw, bladeren enz.) door den wind weggewaaid worden er woei veel zand van den weg af;
— (dicht.) (van goederen, of van tijdingen die te scheep worden overgebracht) af komen waaien;
— (van het water in zeeën, meren, boezems enz.) door den wind naar elders gedreven worden, zoodat het waterpeil tijdelijk lager wordt; bij dien hevigen storm is het water in het meer hier wel tien c.M. afgewaaid; de jongste storm heeft hier het water vrij wat afgewaaid;
— door den wind wegrukken of weggerukt worden de storm heeft een heel stuk van het dak afgewaaid; er is een heel stuk van het dak afgewaaid; zijn hoed was hem afgewaaid;
— het waait wat (vrij wat, heel wat) af, het waait lang of hevig, er is veel wind het heeft in de laatste weken heel wat afgewaaid;
— naar beneden waaien er woei veel sneeuw van den bergtop af; de wind woei het zand van de duinen af;
— afhangende heen en weder waaien: de vlaggen die van de torens, huizen en schepen afwoeien;
— wegwaaien een rukwind woei de boot van den wal af; de wind heeft al het zand van den weg afgewaaid;
— door eene waaiende beweging wegdrijven met haar waaier woei zij den rook van zich af. AFWAAIING, v.