Afstootend bn. (-er, -st of meest-), wat afstoot: de afstootende kracht van gelijknamige polen;
— zijn optreden, zijn spreken was in hooge mate afstootend, was onsympathiek, boezemde afkeer of zelfs tegenzin in;
— een afstootend karakter, stug, het tegengestelde van innemend.