Gepubliceerd op 31-08-2018

AFSTOOTEN

betekenis & definitie

Afstooten (stiet af, stootte af, heeft en is afgestooten), iets met een stoot verwijderen van datgene waarbij het zich bevindt: de biljartspeler stoot den bal van den band af;

— iets van zich afstooten, het met een stoot van zich afduwen; (fig.) er niets van willen weten, met verontwaardiging verwerpen of weigeren: de toegestoken hand als teeken van vrede en vriendschap van zich afstooten;
— iem. van zich afstooten, (eig.) hem met een forschen stoot van zich afduwen, terugduwen: hij stootte de omstanders rechts en links van zich af; ze wilde hem terughouden, maar hij stiet haar van zich af; (fig.) (bij een bezoek, toespraak, vraag, aanzoek enz.) door eene ruwe bejegening of door bitse woorden iem. den lust benemen om te naderen of verder te spreken: de predikant sprak eenige woorden tot opbeuring, doch de patiënt stiet hem op minder aangenamen toon van zich af;
— ook (iem. die hulp, steun, eene gunst enz. verzoekt) op norschen toon of meedoogenloos afwijzen en ongetroost wegzenden: hij stiet mij van zich af: ik sta alleen op aarde;
— iem. afstooten, hem van zich afkeerig maken, hem afkeer of tegenzin inboezemen, het tegenovergestelde van aantrekken: de minister moge vele vrienden (van zich) afstooten, karakter en liefde voor het vaderland mag men hem niet ontzeggen;
— (onaangename gedachten) als ’t ware met geweld van zich verwijderen, zich uit den geest zetten, zich inspannen om er niet aan te denken: dat wreede denkbeeld trachtte ze telkens van zich af te stooten, doch geheel uit haren geest kon ze het niet verbannen;
— (dicht.) doen afstuiten; ook (van pijlen, wapenen, werktuigen bestemd om te slaan of te houwen enz.) niet doordringen, afstuiten: hij sloeg den krokodil met een bijl in den nek, welke daarvan afstootte als van een aanbeeld;
— (nat.) door de werking eener physische kracht van zich verwijderen, of trachten dit te doen: gelijknamige polen van den magneet en gelijknamige electrische lichamen stooten elkander af; ongelijknamige trekken elkander aan;
— (fig.) (van zedelijke eigenschappen, hoedanigheden enz.) iem. onaangenaam aandoen, zoodat hij zich niet aangetrokken gevoelt, maar veeleer terugdeinst, hem afkeer of tegenzin inboezemen: haar schijnbare koelheid en ondankbaarheid hebben den jonkman die haar nog liefhad, van zich afgestooten;
— zich afgestooten gevoelen (door iem. of iets), een onaangenamen indruk ondervinden die van nadere kennismaking afschrikt;
— met een stoot van iets scheiden of afzonderen: ik heb mij het vel van den elleboog afgestooten; wij stooten de asch onzer sigaar op den rand van het aschbakje af;
— het hert stoot zijn gewei, zijne horens af; (fig.) hij heeft zijne horens nog niet afgestooten, hij is nog niet aan ’t einde van zijn aanval of van zijne verdediging, hij heeft zijne kracht nog niet verloren;
— hij heeft zijne horens afgestooten, hij heeft (ten gevolge van ondervonden tegenstand) zijne drift gematigd, is makker, handelbaarder geworden;
— (zeew.) (van een schip) door het stooten op den grond of op eenig hard voorwerp iets kwijtraken: het schip heeft zijne kiel afgestooten;
— (w. g.) iem. (of zich zelven) het hart of de hartader afstooten, hem (zich) dooden door het doorstooten: van het hart of het doorsnijden der hartader;
— (toonk.) een toon afstooten, dien van den voorgaanden of volgenden afscheiden, door tusschen de beide tonen eene kleine tusschenruimte te laten;
— (leerl.) de huiden met een stootmes op den afstootboom van de nerf, het vet, bloed, slijm enz. reinigen; ook de huiden afstooten, met het stootmes reinigen;
— naar beneden stooten, met een stoot nederwaarts werpen: iem. de trappen afstooten;
— met geweld van een vorstelijken troon of uit een eereambt verwijderen. AFSTOOTER, m. (-s).

< >