(smeet af, heeft afgesmeten), (iets dat zich op of aan iets anders bevindt) ervan verwijderen of scheiden door er met eenig voorwerp in drift of met geweld tegen aan te werpen iem. met een sneeuwbal den hoed afsmijten (van zijn hoofd);
— appels, peren, kastanjes, noten enz. afsmijten, van de boomen doen vallen door er met steenen of stokken tegen aan te smijten;
— met drift en geweld wegwerpen, verwijderen hij pakte den aanrander beet en smeet hem van zich af;
— iem. van het roer af smijten, hem uit het bestuur verwijderen;
— (kleedingstukken, wapenen, sieraden), haastig en zonder de minste zorg afdoen den mantel, een doek, een gordel, het schootsvel, den hoed af smijten;
— met drift of geweld naar beneden werpen iem. de trap (de trappen, of van de trap, trappen) afsmijten; sneeuw van het dak afsmijten; turf afsmijten (van den zolder door den turfkoker);
— (veroud. Zuidn.) een gebouw, eene brug enz. afsmijten, haastig en zonder orde afbreken;
— (gew. en minder juist) voordeel geven, winst afwerpen: die zaak smijt geen voordeel af, levert geen voordeel op. AFSMIJTING, v.