AFSCHRIJVEN, (schreef af, heeft en is afgeschreven), geld op eene rekening afschrijven, het bedrag der rekening daarmede verminderen;
— gelden van het grootboek afschrijven;
— (in het giro-verkeer) eene som geld van iemands creditrekening afnemen om ze op die van een ander over te schrijven;
— (hand.) het debet met een oninbaar, gerestitueerd of bij vergissing geboekt bedrag verminderen;
— (fabr.) de waardevermindering van het vaste kapitaal (gebouwen, machines enz.) gedurende het boekjaar in rekening brengen;
— iem. iets afschrijven, den belanghebbende schrijven dat men iets wat men vroeger voorgenomen heeft te doen, zal nalaten of uitstellen : ik ga morgen niet naar Leiden, ik heb het al afgeschreven;
— eene vergadering afschrijven, den belanghebbenden melden, dat zij niet plaats zal hebben;
— schriftelijk afbestellen:
— iem. afschrijven, hem schriftelijk melden dat men hem niet kan ontvangen, of dat men van zijne diensten geen gebruik zal maken, of ook dat men zijn aanzoek niet kan inwilligen; (ook) hem van eene bepaalde lijst (bv. van de inwoners eener stad, leden eener vereeniging, leerlingen eener school) schrappen;
— (gemeenz.) je moet dat vooreerst maar afschrijven, er niet op rekenen;
— een minnaar af schrijven, bedanken;
— geheel en al schrijven : ik moet deze bladzijde nog afschrijven;
— gedaan maken met schrijven;
— zeer veel schrijven : ik heb vandaag wat afgeschreven;
— (in het biljartspel) door zijn naam op ’t leitje te schrijven, aangeven dat men wil spelen;
— (schrijfpennen) er zooveel mede schrijven, dat zij niet meer deugen : die pen is afgeschreven,
— zich de vingers (of zijne vingers) afschrijven, ze door langdurig of snel schrijven zóó vermoeien, dat zij verderen dienst weigeren;
— zich afschrijven, zich moe maken door veel of lang achtereen te schrijven: ik heb mij gisteren zóó afgeschreven, dat mijne vingers er stijf van zijn;
— veel of zwaar schrijfwerk verrichten;
— afschriften maken van, kopieeren : een brief, een gedicht, eene redevoering afschrijven; verzen uit een boek afschrijven; iets netjes, nauwkeurig, letterlijk, slordig afschrijven;
— schriftelijk wedergeven of mededeelen : hij heeft mij het gesprek in zijn brief afgeschreven;
— (bouwk., hout- en metaalbewerking enz.) (de lijnen waarmede men de afmetingen, het beloop enz. der onderdeelen van een werkstuk aangeeft) met een potlood, met eene metalen stift enz. op bouw- of grondstoffen trekken, aanteekenen;
— pennen en gaten afschrijven, de plaatsen aanteekenen, waar de pengaten moeten geboord worden;
— dat hout is afgeschreven, de daaraan te maken afsnijdingen, inkepingen enz. zijn er alle op aangewezen, zoodat de timmerman het nu kan bewerken;
— (in het schaatsenrijden) streken afschrijven, in zwierende beweging kromme lijnen met de schaats op het ijs beschrijven.