AFRANDEN, (randde af, heeft afgerand), (voorwerpen die een rand hebben) geheel of gedeeltelijk daarvan ontdoen, den rand ervan afnemen of versmallen : ik zal den hoed wat laten afranden,
— behoorlijk afgerand, van een rand voorzien;
— (veroud.) besnoeien (het geld). AFRANDING, v. (-en).