AFLIJVIG, bn. (nagenoeg veroud.) eigenlijk van het lijf af, d. i. uit het leven gescheiden, gestorven, dood (uitsluitend van menschen gezegd); (zegsw.) aflijvig worden, sterven, overlijden;
— aflijvig zijn, gestorven, overleden zijn;
— iem. aflijvig maken, hem doen sterven, van het leven berooven.