AFLEGGER, m. (-s), (papiermakerij) de werkman die de pas geschepte vellen aflegt. Zie KOETSER;
— iem. die de lijken aflegt en in de kist legt;
— een student die de Universiteit verlaat zonder zijne studiën voltooid te hebben;
— eene spade waarmede men afgraaft en het land gelijkmaakt (in den tabaksbouw);
— (wev.) een toestel waarin een spoel op eene ijzeren as gestoken wordt om er den ketting op af te leggen;
— een afgelegd, afgedragen kleedingstuk, sieraad enz. dat men meestal weggeeft: een afleggertje;
—eene plant door afleggen verkregen.