AFHECHTEN, (hechtte af, heeft afgehecht), (kleerm. en naaisterst.) een draad afhechten, dien vasthechten, zoodat hij niet los kan gaan en het overschietende eind afbreken of afknippen;
— eene kous afhechten, den laatsten toer aan eene kous breien, waarbij de steken van drie naalden op één gebracht worden en zoo de teen gesloten wordt. AFHECHTING, v. (-en).