ACHTERPOORT, v. (-en), poort aan de achterzijde van een gebouw;
— (platte zegswijze) de achterpoort openhouden, zorg dragen voor geregelde ontlasting;
— hij heeft nog een achterpoortje (open), hij heeft nog wel wat (in stilte) bespaard geld. Achterpoortje, o. (-s), een achterpoortje openhebben, eene uitvlucht bij de hand hebben.