Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zenuw

betekenis & definitie

v. (-en),

1. ben. voor bundels uitlopers van zenuwcellen, zich voordoende als fijne witachtige draden van een door het ganse lichaam verspreid stelsel, die prikkels van buiten overbrengen naar de centra van gewaarwording (centripetale, sensibele zenuwen) en innerlijke prikkels in tegengestelde richting (centrifugale, motorische zenuwen): de zenuw van het oog ; als een zenuw aangedaan wordt, voelt men pijn; in bijna iedere zenuw heeft men een spiertak en een huidtak :
2. (in minder eig. zin, alleen in het mv.) de gehele physieke gesteldheid waarmee men op aandoeningen en belevenissen reageert: sterke zenuwen hebben, sterke, schokkende aandoeningen goed kunnen doorstaan; slappe, zwakke zenuwen ; — zij kreeg het op de zenuwen, verloor de controle over zichzelf, raakte de kluts kwijt; — dat werkt op mijn zenuwen, ik word er zenuwachtig van; — zij heeft het op de zenuwen, haar zenuwgestel is aangedaan; — vand. pregn. voor: overgevoelige zenuwen of gestoordheid der zenuwen : last van zenuwen hebben ;
3. (veroud.) pees; — (fig.) kracht, sterkte (ontl. aan Lat. nervus rerum): het geld is de zenuw van de oorlog, heeft men geld, dan kan men oorlogvoeren.