Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STELSEL

betekenis & definitie

o. (-s), STELSELTJE, o. (-s),

1. (gew.) geheel van bij elkaar horende zaken, stel: een notebomen kabinet met een stelsel van porselein;
2. samenstel van delen: een eenvoudig stelsel van muren; een stelsel van forten: het stelsel van zenuwen, spieren; vgl. zonnestelsel, wortelstelsel;
3. samenstel van op een bep. wijze door de menselijke geest ingedeelde zaken van eenzelfde soort, systeem: de indeling van de gewassen naar een vast stelsel; het stelsel van Linnaeus; stelsel van maten en gewichten; — (rekenk.) het tientallig stelsel, waarbij 10 verzamelende eenheden een nieuwe eenheid van één rang hoger vormen;
4. geheel van opvattingen, denkbeelden enz. die bij elkaar behoren; vervolgens ook: samenstel van regels waarnaar men handelt; systeem: een stelsel opbouwen, verdedigen, bestrijden, omverwerpen; het stelsel van Copernicus, van Ptolemaeus; een wetenschappelijk, een wijsgerig stelsel; — regime: een staatkundig, een koloniaal stelsel; — het continentale stelsel, door Napoleon in 1806 ingevoerd waarbij alle handel met Engeland op het vasteland werd verboden.