Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Overbrengen

betekenis & definitie

I. (bracht over, heeft overgebracht),

1. brengen van de ene plaats naar de andere: de meubelen naar het nieuwe huis overbrengen; brieven, pakketten overbrengen; een gevangene overbrengen, naar de gevangenis, van de ene gevangenis naar een andere of naar de rechtbank; — (zeew.) ballast overbrengen, van de ene zijde van het schip naar de andere verplaatsen; — van wat verteld of geboodschapt wordt: de telegraaf heeft dat bericht vlug overgebracht; — van een besmettelijke ziekte: de pest wordt door ratten overgebracht;
2. mondeling of schriftelijk aan iem. mededelen als tussenpersoon of op bevel van een ander: ik zal je groeten overbrengen; hij bracht de verontschuldigingen van zijn broer over; —
3. verklikken, overbabbelen: vertrouw hem niet hij brengt alles over;
4. van plaats doen veranderen, verplaatsen: een trein van de hoofdsporen naar de zijsporen overbrengen; — (bouwk.) de belastingdruk op verschillende lager gelegen delen der constructie doen overgaan; — (tek.) maten en afstanden van het ene deel der tekening op een ander deel uitzetten; — overplaatsen in een andere categorie, onder een ander hoofd enz.: (kooph.) een bedrag overbrengen, van de ene plaats in ’t boek naar de andere brengen, (ook) een bedrag van de voet van een bladzijde overbrengen naar de volgende bovenaan, transporteren; (ook) een bedrag van de rekening van het ene jaar afnemen en op die van het volgende jaar brengen; — (scheepst.) het bestek overbrengen, het van de ene kaart verplaatsen in een andere; — het verkeer van het ene station naar het andere overbrengen; zijn domicilie naar elders overbrengen;
5. (oneig.) doen overgaan van de ene persoon of zaak op de andere: zijn naam op een volgend geslacht overbrengen; de predikanten begonnen hun liefde van Leicester op Maurits over te brengen; — toepassen op iets anders, overdragen;
6. (van een beweging, een geluid, electr. stroom enz.) verder brengen, voortplanten naar;
7. vertalen: een gedicht uit het Latijn in het Nederlands overgebracht;
8. (veroud.) (van tijdsruimten) doorbrengen: zij gaf de wens te kennen bij hem enige weken te gaan overbrengen;

II. (overbracht, heeft overbracht), doormaken, beleven, doorstaan: zij heeft al veel overbracht, veel ziekten, tegenspoed en zorg waren haar deel.