m. (-en),
1. buitenkant, elk der zijkanten van enig weefsel, in de lengterichting van het doek., meestal versterkt geweven : de zelfkant van het laken afsnijden ; zelfkant op de reten van ramen en deuren spijkeren ;.
2. (fig.) buitenrand, grensgebied : lieden van de zelfkant, der maatschappij, janhagel, schorremorrie ; — voorliefde tonen voor de zelfkant der taal, gaarne allerlei gewaagde en platte woorden en uitdrukkingen bezigen.