bw.,
1. niet meer ter plaatse aanwezig, vertrokken : de boot is al weg; de bus is net weg; hij is weg, hij is vertrokken; (ook) hij ligt bewusteloos; (ook) hij is dronken; (ook) hij is verloren ; — maak dat je weg komt, vertrek, verdwijn ; — als bevel of waarschuwing in de zin van: verwijder u: gauw, weg! verstop je! de hand weg! neem deze weg; hoofd weg! pas op uw hoofd! weg met deze gedachte! verre van mij om hieraan te denken!; weg met de ministers!, als uitroep van misnoegdheid over hun regeringsdaden;
2. niet aanwezig, niet te vinden, zoek: de sleutel is weg; — over, verdwenen: de pijn is weg; — verloren, teniet: al zijn geld is weg; ons huis is weg; — (zegsw.) het eind is er van weg; zie Einde; — (gew.) weg worden, a. zoek raken; b. vertrekken, opstappen ;
3. verb. met een bw. of bw. bep. ter aanduiding van een verwijderd-zijn : ver, een heel eind weg ; nog verder weg ; hij is al te ver weg om hem nog in te halen ; — (fig.) hij is ver weg, ver buiten kennis ofwel dicht bij de dood ; ook: hij is geheel van de wijs of niet goed wijs; 4.ter uitdr. van een voortgaan: voor ’t vaderland weg, zie Vaderland; — al pratende weg, onder ’t praten ;
5.iets weg hebben van—, enigzins gelijken op ; het heeft er veel van iveg of hij ’t met opzet doet, daar ziet het geheel naar uit;
6. (niet alg.) hij heeft het erg, lelijk weg, te pakken, is erg verkouden, ongesteld, verliefd; 7. (niet alg.) ter aanduiding van een gesloten opeenvolging: achter elkander weg ; ineens weg ; op de rijweg.
Weg vormt met werkw. scheidbare samenstellingen, waarvan alleen de voornaamste hieronder behandeld zijn.