Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bus

betekenis & definitie

v. (-sen),

1. doos van blik, ijzer, koper enz., meest cylindervormig en meer hoog dan breed, geschikt om iets in te bewaren: een bus voor koffie, thee, suiker, cacao; een bus in een kolenbak (bus ook wel = kolenkit); blik voor verduurzaamde groenten: groente uit de bus; een busje zalm; — (zegsw.) dat sluit als een bus, is volmaakt logisch, daar is niets tegen in te brengen; — (zegsw.) hij zal in de bus moeten blazen, veel moeten opdokken;
2. doos als onder 1. of kastje met een sleuf, waardoor er geld in geworpen kan worden (voor de armen, de kerk enz.): een bus aan de ingang, bij de deur geplaatst; — kast aan ’t postkantoor of elders waarin op soortgelijke wijze brieven enz. gedeponeerd worden die men wil verzenden: een brief in (op) de bus doen; — de bus lichten, ledigen; — kastje voor brieven aan of naast een huisdeur: eens zien wat er in de bus is; ook de sleuf daarvoor; — vgl. stem-, recepten-, vragen-, lijkbus; —

zieken- of begrafenisfonds (in de volkst. veelal nog bos): hij is in een bus; vgl. zieken-, begrafenisbus;

4. (veroud.) schietgeweer, buks;
5. het oude Nedl. woord voor cylinder; ring of koker die in of om iets bevestigd wordt om daaraan meer vastheid te geven of het in iets anders te bevestigen: een bus om een kachelpijp (waar deze door muur of zolder gaat); — een bus aan een wiel, een kokertje om de as, naaf.