Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Waaier

betekenis & definitie

m. (-s),

1. die waait, blaast, wind aanbrengt:
2. klein scherm met handvat, meestal opvouwbaar, dat, met de hand heen en weer bewogen, dient om het gezicht te verkoelen (inz. bij dames in gebruik): een zijden, ivoren waaier; — in de tropen ook in grotere afmeting, soms mechanisch bewogen ; — 3. (bij verg.) de waaier van een pauwestaart, de uitgespreide staartvederen ; — (plantk.) scherm met afwisselend geplaatste bijassen ; — waaiervormig ijzeren of houten afschutsel bij stoepen voor huizen ;
4. deel van een waaiersluis (zie aldaar);
5. onderdeel van een snelpers om de bedrukte vellen uit te leggen :
6. fig. (Zuidn.) bovenlicht.