(maakte vrij, heeft vrijgemaakt),
1. bewerken dat iem. (van iets) vrij raakt: iem. van de arbeidsdienst vrijmaken ; — wederk.: ik kan mij vanmiddag moeilijk vrijmaken, voor een ander doel over mijn tijd beschikken ; — 2. (scheik.) uit een atoombinding losmaken;
3.(hand.) ingevoerde goederen vrijmaken, de daarvoor verschuldigde rechten betalen, waarvoor een inkomend paspoort wordt verstrekt en ze vrij ter beschikking van de importeur komen.