(volstond, heeft volstaan),
1. (vero.) volharden ;
2. voldoende zijn : dat volstaat : zo één volstaat voor twee ;
3. met iets volstaan, zich beperken tot, niet meer doen dan ; — met iets kunnen volstaan, niet meer behoeven te doen dan.
[Niet of nauwelijks als samenst. te beschouwen is vol staan, van een zeil, de volle werking van de wind ondervinden ; — zeker geen samenst. is het boek staat vol met drukfouten.]