Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Volkomen, geheel

betekenis & definitie

bn. bw. (-st),

I. bn., 1. geheel, volledig : gij hebt volkomen vrijheid; een volkomen gedaanteverwisseling, (nat. bist.) met duidelijk gescheiden larve- en poptoestand ;

(taalk. volkomen klinkers, heldere;

2. volmaakt; een volkomen werk, waaraan niets ontbreekt; — in deze bet. met een versterkende superlatief: zelfs de volkomenste muziek zou enz. (Potg.);

II. bw., geheel, ten volle : dat is mij volkomen duidelijk ; gij hebt volkomen gelijk ; ik ben het volkomen met u eens; de lucht was volkomen zwart. [Opm. Men kan volkomen niet gebruiken als versterking van een ontkenning.]

< >