bn. bw. (-st),
I. bn., 1. geheel, volledig : gij hebt volkomen vrijheid; een volkomen gedaanteverwisseling, (nat. bist.) met duidelijk gescheiden larve- en poptoestand ;
(taalk. volkomen klinkers, heldere;
2. volmaakt; een volkomen werk, waaraan niets ontbreekt; — in deze bet. met een versterkende superlatief: zelfs de volkomenste muziek zou enz. (Potg.);
II. bw., geheel, ten volle : dat is mij volkomen duidelijk ; gij hebt volkomen gelijk ; ik ben het volkomen met u eens; de lucht was volkomen zwart. [Opm. Men kan volkomen niet gebruiken als versterking van een ontkenning.]