Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vloek

betekenis & definitie

m. (-en),

1. verwensing, wijding aan ondergang door of onder aanroeping van goddelijke macht: met de vloek beladen zijn : de vloek eens vaders; daar rust geen zegen op, maar vloek; — (oneig.) er ligt een vloek op dat huis, brengt ramp, ongeluk aan (schijnbaar als gevolg van een vervloeking);
2. (fig.) persoon of zaak die iets of iem. aan de ondergang wijdt, die rampen en ellende veroorzaakt: Eitler was een vloek der mensheid,; de vloek der traagheid;
3. voorwerp van vervloeking ;
4. heiligschennende uitdrukking: de naam van God of een heilige ijdellijk gebruikt: vloeken uitbraken ; iets met een vloek bevestigen ; — in een vloek (of drie vloeken) en een zucht is het klaar (Zuidn. ook op een vloek), in een ommezien, zonder moeite ; — (oneig., scherts.) de vloeken zijn er uit, de kracht is er af; (gew.) foezel waar de vloeken uit zijn, jenever waar de kracht af is.

VLOEKJE, o. (-s).