o. g.mv.,
1. het vervallen, afnemen, verminderen : het huis is in verval; het verval van de handel, der goede zeden; — zij zijn in verval gekomen, aan lagerwal geraakt, tot armoede gekomen; — sterven aan verval van krachten, langzame uitputting ;
2. verschil in hoogte van de waterspiegel tussen twee plaatsen: tussen Bingen en Bonn heeft de Rijn een aanzienlijk verval; — verschil in waterhoogte bij vloed en ebbe op dezelfde plaats :
3.(bosb.) het naar det op dunner worden van bomen;
4.het vervallen in de zin van niet meer gelden of afgeschaft zijn ;
5.(coll.) toevallige inkomsten, fooien (van dienstboden) : onze meid heeft weinig, veel verval.