Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STERVEN

betekenis & definitie

(stierf, is gestorven),

1. ophouden te leven, doodgaan, alleen gewoon van mensen: zij stierf in de kraam; zij stierf van hartzeer, van verdriet; sterven aan (Zuidn. van) een ziekte, een verwonding; (spottend) hij is gestorven door gebrek aan asem; sterven als een hond, als een beest.
a. smadelijk, ellendig;
b. (Zuidn.) zonder geestelijke bijstand te willen, in ongeloof; hij kwam te sterven; op sterven liggen, de dood nabij zijn; hij is op sterven na dood, hij ligt op sterven; te veel om te sterven, te weinig om te leven, gezegd van een karig rantsoen; ik mag sterven (als ’t niet waar is), sterke verzekering ; — (van planten, nagenoeg alleen in de wetenschap) onze heestergewassen zijn gestorven; die plant sterft ieder jaar tot aan de wortelstok ; — met dood als voorw.: een zachte, een natuurlijke dood sterven; duizend doden sterven, zwaar lijden, (ook) in de hoogste angst verkeren;
2. (fig.) krachteloos worden: de stervende geur der bouquetten; het woord stierf op zijn lippen, werd daar gesmoord, hij durfde, kon het niet uitspreken;
3. (fig.) aan zijn eind komen, ophouden te bestaan: het stervende heidendom, was nog in staat zulk een zwanenzang aan te hepen.