Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Armoede

betekenis & definitie

armoe en (gew.) armoei, v.,

1. de toestand waarin iem. verkeert die arm is, die bijna niets heeft om van te leven: de armoede der bevolking; gebrek en armoede ; dagen van armoede ; — ’t is daar armoe troef, er heerst altijd grote armoede; — armoede zoekt list, wie arm is neemt vaak zijn toevlucht tot list; — de armoede bestrijden, lenigen, weren; tot armoede vervallen; —
- bittere armoede, zware; in diepe armoede;
- in eerlijke armoede leven, gezegd van iem. die het niet ruim heeft, doch die zijn toestand alleen door geoorloofde middelen tracht te verbeteren ; —
- fatsoenlijke armoede, ten opzichte van iem. gebezigd die arm is, maar het moet verbergen om zijn stand op te houden; —
- vergulde armoede, met betrekking tot hem die groter leeft of moet leven dan zijn middelen het toelaten; — (gemeenz.)
- natte armoede, ontstaan door het misbruik maken van sterke drank; —
2. schamel bezit: van mijn armoedje heb ik hem nog wat gegeven; iem. uit zijn armoedje schoppen, hem het weinige nog ontnemen; — (spreekt.) daar heb je ieder nog een stuk, kinderen ; en nu zijn we weer van de armoe af, is alles op ; —
3. armoede aan iets hebben, gebrek hebben aan : wij hebben armoede aan kleingeld; —
4. armzalige, bedroevende toestand: van armoe moest ik naar bed, van narigheid, wanneer b.v. de kachel of lamp niet langer wil branden; — zijn geld in armoe verteren, er niet het genoegen, het plezier van hebben dat men zou kunnen ; — de rogge op die akker is rijp van armoede, is van gebrek te vroeg rijp geworden en levert daardoor te weinig op ; — op de stal bij die boer heerst armoede, ellende, narigheid, zijn vee ziet er treurig uit; — (gew.) armoe op stal, armoe overal, gezegd van een boer die te weinig vee op stal heeft en daardoor geen voldoende mest krijgt enz.; —
5. (niet alg.) verdriet, moeite: wat heb ik een armoe met die lastige jongen op reis gehad; — zij hebben altijd armoe, twist, onenigheid; —
6. coll. : de armoede, de arme mensen.