bn. bw. (-er, -st),
1. her en der verspreid : zal Hij tot de verstrooide Grieken gaand (Joh. 7 : 35);
2. afgetrokken van geest, zijn aandacht niet hebbende bij de zaak die men voor ogen heeft of de omgeving waarin men op het moment verkeert: hij is te verstrooid om met vrucht te luisteren ; verstrooid antwoorden; de verstrooide professor.